Het Europees btw-comité heeft onlangs een nieuw werkdocument gepubliceerd over de implementatie van het “Quick Fixes” Pakket, dat met ingang van 1 januari 2020 van kracht wordt. Een deel van de behandelde materie gaat over de vraag of een call-off voorraad kan worden beschouwd als een vaste vestiging van de leverancier voor btw-doeleinden.
Zoals algemeen bekend is, hebben de richtsnoeren en standpunten van het btw-comité geen juridisch bindende kracht, maar geven zij vaak een beeld van de wijze waarop specifieke btw-vraagstukken en problematieken moeten worden beantwoord. Daarom is het de moeite waard om nota te nemen van de overwegingen van het btw-comité. Vooral omdat de standpunten van het comité verder lijken te gaan dan de huidige Belgische administratieve standpunten en praktijken.
In de voormelde publicatie werpt het btw-comité de vraag op of voor de toepassing van artikel 17a van de btw-richtlijn, de leverancier een voorraad goederen kan aanhouden (in het kader van een call-off voorraad) in de EU lidstaat van aankomst van de goederen zonder dat deze noodzakelijkerwijs als een vaste inrichting voor btw-doeleinden wordt beschouwd.
Dit is een relevante vraag, aangezien een van de voorwaarden voor de vereenvoudiging van call-off voorraad is dat de leverancier niet gevestigd is en evenmin een vaste inrichting heeft in de lidstaat waarnaar de goederen worden verzonden of vervoerd. Daarom is het belangrijk om te weten of de leverancier met een opslagplaats waarnaar hij zijn eigen goederen vervoert, automatisch wordt uitgesloten van de voormelde vereenvoudiging aangezien hij wordt geacht een vaste inrichting voor btw-doeleinden te hebben in de lidstaat van aankomst van goederen.
Het Europees Hof van Justitie heeft zich herhaaldelijk gebogen over de definitie van de vaste inrichting. In overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof moet een dergelijke vestiging worden gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een passende structuur wat betreft personele en technische middelen om diensten te kunnen verlenen of de diensten te ontvangen en te gebruiken voor zijn haar eigen noden. Het is belangrijk om te benadrukken dat het Hof zich uitsluitend heeft gericht op het begrip vaste inrichting in verband met de regels betreffende de plaatsbepaling voor diensten. In deze context was het Hof steeds van oordeel dat de toepassing van de regels moet leiden tot een rationeel resultaat, waarbij conflicten tussen de lidstaten worden vermeden.
Om zijn standpunten te preciseren, detailleert het btw-comité verschillende scenario's die zouden kunnen ontstaan.
Ten eerste, in de situatie waarin het magazijn eigendom is van en wordt beheerd door de koper van de goederen of in het geval waarin het magazijn eigendom is van deze laatste maar wordt beheerd door een derde, anders dan de leverancier en de verwerver van de goederen, is het btw-comité van mening dat dit magazijn of de voorraad goederen geen (btw) vaste vestiging van de leverancier kan uitmaken.
De tweede situatie, betreft de situatie waarin de leverancier van de goederen eigenaar is van het magazijn. In dit geval heeft hij naar het oordeel van het btw-comité een voldoende mate van permanentie / materiële band met het magazijn om het te beschouwen als een vaste inrichting in zijn hoofde. Dit zou zo zijn, ongeacht of hij zelf het magazijn runt of verhuurt aan iemand anders.
Als de leverancier, naast eigenaar van het magazijn, ook de beheerder (indirect of via werknemers) is van het magazijn en tot doel heeft om de goederen aan zijn klanten te leveren, moet de inrichting worden beschouwd als een geschikte, voldoende permanente, structuur op het gebied van technische en personele middelen. Hierdoor kan het magazijn worden beschouwd als een vaste inrichting in de lidstaat waar het zich bevindt.
Als de leverancier het magazijn aan een derde persoon verhuurt (die de leverancier nog steeds toestaat om zijn eigen goederen daar op te slaan), levert de leverancier een verhuurdienst. In dit geval oordeeld het btw-comité dat het magazijn moet worden gezien als een inrichting die wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een geschikte structuur op het gebied van menselijke en technische middelen om de leverancier in staat te stellen de verhuurdienst te verlenen. Het magazijn moet derhalve worden beschouwd als zijn vaste inrichting (van de leverancier) in de lidstaat van aankomst van de goederen.
Ten derde en het meest interessante in onze optiek, beoordeelt het btw-comité de situatie waarin het magazijn eigendom is van een derde partij (die het verhuurt aan de leverancier) en waar de leverancier ook een onafhankelijke derde partij inhuurt die het voor hem uitbaat. Volgens het btw-comité moet de leverancier in deze situatie worden beschouwd als een vaste inrichting in de betrokken lidstaat.