Bezoldigingsvoorwaarde

De minimum bezoldigingsvoorwaarde van EUR 45.000

Marc Verbeek
22-6-2018
Bezoldigingsvoorwaarde
Bezoldigingsvoorwaarde

Naar aanleiding van de hervorming van de vennootschapsbelasting, verhoogde vanaf het aanslagjaar 2019 (boekjaren vanaf 1 januari 2018) de minimum bezoldiging die aan minstens één bedrijfsleider – natuurlijk persoon moet worden toegekend om van het verlaagd KMO tarief te kunnen genieten.  Daarnaast ondergaat iedere vennootschap een sanctie wanneer de minimumbezoldiging niet werd toegekend. 

De minimum bezoldiging voor het verlaagd tarief

Voor de toepassing van het verlaagd tarief vennootschapsbelasting, moet de vennootschap een KMO zijn in de zin van het Wetboek Vennootschappen, en moet zij voldoen aan een aantal fiscale voorwaarden, waaronder de minimumbezoldiging.

De minimumbezoldiging die een vennootschap aan één van haar bedrijfsleiders – natuurlijke personen betaalt, moet minimum EUR 45.000 bedragen (voorheen EUR 36.000) of wanneer de bezoldiging lager is dan EUR 45.000 moet zij minstens gelijk zijn aan het belastbaar resultaat van de vennootschap. 

In dat laatste geval is aan de berekeningswijze niets gewijzigd: men telt het belastbaar resultaat en de bezoldiging op en deelt dan de som door 2. 

Stel: een vennootschap met een belastbaar resultaat van EUR 40.000 heeft een bezoldiging toegekend van EUR 38.000

Minimum bezoldiging = (40.000 + 38.000) : 2 = 39.000. 

De bezoldiging volstaat dus niet voor het verlaagd tarief.

 

Aangezien enkel bezoldigingen aan bedrijfsleiders – natuurlijke personen in aanmerking komen, kunnen KMO’s die enkel rechtspersonen als bedrijfsleiders hebben nooit van het verlaagd tarief genieten.  De wettelijk vertegenwoordiger van een bedrijfsleider – rechtspersoon wordt hier niet mee gelijkgesteld aangezien deze zijn bezoldiging ontvangt van de vennootschap waarvan hij wettelijk vertegenwoordiger is. 

Nieuw is wel dat de voorwaarde inzake minimum bezoldiging niet van toepassing is gedurende de eerste 4 belastbare tijdperken vanaf de oprichting.  Wanneer echter de activiteit van de nieuw opgerichte vennootschap een verderzetting is van de activiteit van een natuurlijk persoon of van een andere rechtspersoon, dan moet gekeken worden naar de allereerste inschrijving in de KBO.

Afzonderlijke aanslag

Volledig nieuw is de afzonderlijke aanslag die verschuldigd is door alle vennootschappen, groot of klein, indien niet aan de minimum bezoldigingsvoorwaarde is voldaan.  KMO’s worden dus dubbel bestraft.

Deze afzonderlijke aanslag bedraagt 5% (5,1% inclusief crisisbijdrage voor de aanslagjaren 2019 en 2020) en wordt berekend op het verschil tussen de hoogst toegekende bezoldiging en de minimumbezoldiging die had moeten toegekend worden.  De afzonderlijke aanslag is zelf wel een aftrekbare beroepskost en is niet van toepassing op startende ondernemingen gedurende de eerste vier belastbare tijdperken cfr hierboven vermeld.

Stel: een vennootschap met een belastbaar resultaat van EUR 60.000 en een hoogst toegekende bezoldiging van EUR 15.000

Minimumbezoldiging = (60.000 + 15.000) : 2 = 37.500. 

Basis afzonderlijke aanslag = 37.500 – 15.000 = 22.500.  

Afzonderlijke aanslag= 22.500 x 5,1% = EUR 1.147,50

 

Een belangrijke uitzondering is evenwel voorzien voor verbonden ondernemingen.  Het gaat dan om:

  1. verbonden ondernemingen in de zin van artikel 11 Wetboek Vennootschappen (= vennootschappen die een controlebevoegdheid uitoefenen of die zelf worden gecontroleerd alsook vennootschappen die een consortium vormen) en
  2. waarvan tenminste de helft van de bedrijfsleiders dezelfde personen zijn in elke vennootschap.

In dat geval MAG het totaal van de door deze vennootschappen aan één van diezelfde personen betaalde bezoldigingen in aanmerking worden genomen.  De minimum bezoldiging bedraagt dan EUR 75.000.  Desgevallend wordt de afzonderlijke aanslag toegepast bij de vennootschap met het hoogste belastbaar resultaat.

Men moet dus achtereenvolgens nagaan welke vennootschappen met elkaar verbonden zijn, in welk van die verbonden vennootschappen een bedrijfsleider minstens de helft van de bedrijfsleiders uitmaakt, en tenslotte of zijn bezoldiging de grens van EUR 75.000 bereikt..

 

Stel: 3 verbonden vennootschappen A, B en C

Bedrijfsleiders van A = X en Y

Bedrijfsleiders van B = X en Z

Bedrijfsleider van C = X

Aangezien X in elk van de vennootschappen minstens de helft uitmaakt van de bedrijfsleiders, mogen zijn bezoldigingen worden samengeteld om de grens van EUR 75.000 te berekenen.

 

Anderzijds is het niet nodig dat alle verbonden ondernemingen dezelfde bedrijfsleiders hebben en hoeven ook niet alle vennootschappen deel te nemen aan de uitzonderingsregel.

Stel: 3 verbonden vennootschappen A,B en C

Bedrijfsleiders van A = X en Y

Bedrijfseider van B = X

Bedrijfsleider van C= Y

Aangezien noch X noch Yminstens de helft uitmaakt van de bedrijfsleiders in elke vennootschap, kunnen debezoldigingen van de 3 vennootschappen niet worden samengeteld.

De bezoldigingen van X in A en B mogen echter wel worden samengeteld om te beoordelen of A en B voldoen aan de voorwaarde van de minimumbezoldiging.  Hetzelfde geldt voor de bezoldigingen van Y in A en C.

De vennootschappen kunnen er ook voor opteren om aan de gewone regel van EUR 45.000 onderworpen te blijven.

 

Bij de keuzemogelijkheid waarbij bepaalde vennootschappen van de groep de uitzonderingsregel kunnen toepassen terwijl andere dat niet doen, kunnen vennootschappen tegenstrijdige belangen hebben. 

 

Stel: A en B zijn verbonden vennootschappen, met een voldoende hoog belastbaar resultaat. 

X is bedrijfsleider in beide vennootschappen.

Bezoldiging in vennootschap A = EUR 10.000

Bezoldiging in vennootschap B = EUR 40.000

In de gewone regeling is vennootschap A de afzonderlijke aanslag verschuldigd op EUR 35.000 en vennootschap B op EUR 5.000 in totaal dus op EUR 40.000.

Bij toepassing van de uitzonderingsregel is de afzonderlijke aanslag maar verschuldigd op EUR 25.000 (75.000 – 10.000 – 40.000).

Stel dat B het hoogste belastbaar resultaat heeft, dan wordt de aanslag bij B ingevorderd op EUR 25.000 daar waar deze slechts op EUR 5.000 zou verschuldigd zijn bij toepassing van de gewone regel

  

Dat de toepassing van deze uitzondering in de praktijk leidt tot heel wat complexiteit, staat buiten kijf. 

In bestaande groepen zal immers heel wat denkwerk vereist zijn om na te gaan welk in concreto de meest voordelige piste is.

 

Conclusie

In vele groepen zal desgevallend moeten worden nagekeken op welke manier de groep het best ge(her)structureerd kan worden en zal in een aantal gevallen ook de bezoldigingspolitiek dienen herbekeken te worden.